
Jurisprudentie
AR2250
Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1896 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1896 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Besluit premiedifferentiatie WAO; voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie is de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid niet van belang.
Uitspraak
01/1896 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2001, nr. WAO 00/640 -KRD, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens appellant heeft mr. F.I.S.A.L. van Velsen, advocaat te ‘s-Gravenhage, van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 juli 2004, waar voor appellant is verschenen mr. F.W.M. Keune, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl voor gedaagde is verschenen [naam eigenaar B.V.], werkzaam bij [gedaagde]
II. MOTIVERING
Bij besluit van 24 november 1999 heeft appellant aan gedaagde -als niet-eigenrisicodrager- een beslissing doen toekomen inzake het premiepercentage voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het jaar 2000. De voor gedaagde -als ‘kleine werkgever’- vastgestelde gedifferentieerde premie bedraagt blijkens dit besluit 4,17%.
In bezwaar is namens gedaagde als grief tegen dit besluit naar voren gebracht dat gedaagde in 1998 een werkneemster in dienst had aan wie tengevolge van zwangerschap een WAO-uitkering is toegekend. Opgemerkt wordt dat als zwangerschap onder het vangnet van de Ziektewet valt hetzelfde heeft te gelden voor de WAO.
Bij besluit van 18 februari 2000, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard, overwegende dat
artikel 4, vijfde lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO, geen onderscheid maakt naar de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid.
In beroep is namens gedaagde aangevoerd dat de betrokken werkneemster op 6 oktober 1997 louter tengevolge van zwangerschap, arbeidsongeschikt is geworden. Van deze arbeidsongeschiktheid kan gedaagde geen verwijt worden gemaakt. De doelstelling van de regeling -de werkgever te prikkelen een beter preventie- en reïntegratiebeleid te voeren- is hier niet aan de orde.
In verweer is door appellant in hoofdzaak betoogd dat de hier aan de orde zijnde regeling een categorale maatregel betreft welke is gebaseerd op een statistische benadering waarbij zoveel mogelijk dient te worden geabstraheerd van de bijzondere omstandigheden van individuele arbeidsongeschiktheidsgevallen. Of de werkgever een verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het ontstaan of voortbestaan van de arbeidsongeschiktheid speelt bij de vaststelling van de premie geen rol.
Namens gedaagde is verwezen naar de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz), TK 1995-1996, 24439, nr. 3, p. 30. De kosten van loonbetaling bij zwangerschap en bevalling vallen onder de Ziektewet. Dit wordt in de toelichting beargumenteerd met het argument dat zwangere en bevallen vrouwen werknemers zijn die extra aandacht behoeven. Een loondoorbetalingsplicht voor de werkgever gedurende de zwangerschapsperiode zou zeer nadelig kunnen uitpakken voor de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt. In de toelichting wordt nog opgemerkt dat Nederland zich verdragsrechtelijk tot een publieke voorziening terzake heeft verplicht.
Door appellant is hiertegen ingebracht dat de Wulbz ziet op loonkosten in de Ziektewet-periode. De Wulbz ziet niet op uitkeringen die verstrekt worden op grond van artikel 19 van de WAO.
Ter zitting van de rechtbank is door gedaagde onder meer het categorale karakter van een premiebeslissing als hier aan de orde bestreden. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 15 februari 1995, gepubliceerd in AB 1995/426.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Onder verwijzing naar de MvT bij de Wulbz oordeelt de rechtbank dat artikel 4, vijfde lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO, waarin voor de vaststelling van de premie geen onderscheid wordt gemaakt naar de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid, niet past binnen de grenzen van het wettelijk systeem en de verdragsrechtelijke bepalingen ter zake. Het besluit moet dan ook in casu in zoverre buiten toepassing blijven, aldus de rechtbank.
In hoger beroep is namens appellant betoogd dat voor de toepassing van het Besluit premiedifferentiatie WAO slechts relevant is of daadwerkelijk WAO is uitbetaald, ongeacht of de werkgever wel of niet verantwoordelijk is voor de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid. Met betrekking tot de verdragsrechtelijke aspecten van de premiedifferentiatieregeling wordt opgemerkt dat de rechtbank in haar uitspraak blijkbaar het oog heeft gehad op ILO-Conventie 103. Artikel 3 van deze Conventie waarborgt een recht op zwangerschaps-/bevallingsverlof, alsmede een aanvullend verlof ingeval van ziekte die blijkens een medisch attest een gevolg is van zwangerschap. Het eerste lid van artikel 4 kent aan de vrouw, die uit hoofde van het in artikel 3 bepaalde haar arbeid verzuimt, voorzover hier van belang, recht op geldelijke uitkeringen toe. Volgens het vierde lid van deze bepaling worden deze uit publieke middelen verleend. Blijkens het zevende lid dient een eventueel verschuldigde premie zonder onderscheid naar geslacht te worden vastgesteld. Volgens het achtste lid is de werkgever in geen geval persoonlijk aansprakelijk voor de kosten van bedoelde uitkeringen aan vrouwen in zijn dienst.
Appellant merkt op dat het bepaalde in artikel 4 van de Conventie gelezen dient te worden tegen de achtergrond van het doel van de Conventie, de bescherming van het moederschap. Zo bezien zijn de in artikel 4 genoemde uitkeringen gerelateerd aan het zwangerschaps-/bevallingsverlof. De WAO-uitkering is echter geen uitkering ter bescherming van het moederschap, aldus appellant, en valt derhalve buiten de door de Conventie geboden bescherming. Maar ook al zou dat anders zijn, artikel 4, lid 8 van de Conventie, dat persoonlijke aansprakelijkheid van de werkgever uitsluit, ziet op uitkeringen, niet op premieheffing. Dat blijkt ook uit het zevende lid van artikel 4, in welke bepaling is neergelegd dat bij premieheffing voor de in lid 4 bedoelde publieke uitkeringen geen onderscheid mag worden gemaakt naar het geslacht van de werknemers die een werkgever in dienst heeft. Appellant concludeert dat ILO Conventie 103 niet aan de regeling van de premieheffing in het Besluit premiedifferentiatie WAO in de weg staat.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat hij zich in hoofdzaak kan vinden in het betoog van appellant met betrekking tot de verenigbaarheid van de hier aan de orde zijnde regeling met ILO Conventie 103. Appellants grief tegen de uitspraak van de rechtbank slaagt dan ook in zoverre.
Ter zitting van de Raad heeft appellant evenwel, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 juni 2003, gepubliceerd in USZ 2003/235, aangegeven het bestreden besluit, gezien ook het tijdsverloop, niet langer te handhaven.
De Raad concludeert dat de uitspraak van de rechtbank, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004.
(get.) H. van Leeuwen
(get.) A. Bos.